Bij het simuleren van infiltratieproeven gaat het om enkelvoudige voorzieningen. Voor de gegevens is onderscheid gemaakt tussen horizontale en verticale voorzieningen en de onderdelen element en cunet. Een element kan uit verschillende onderdelen bestaan, leidingen en putten. De keuze voor een horizontale of verticale voorziening is de eerste die gemaakt moet worden voor het invullen van de gegevens.

Gegevens horizontale leiding
Bij een horizontale voorziening bestaat het element uit een leiding en 1 of 2 putten (figuur 1). Een horizontale leiding hoeft niet exact horizontaal te liggen maar kan ook onder verhang liggen. Bij het beproeven van een infiltratieleiding kan 1 put afgesloten zijn door een stop in de leiding. Bij een verticale voorziening zijn er geen putten, alleen een verticale leiding. Het profiel van een leiding kan rond of rechthoekig zijn.

Figuur 1 Schematisering horizontale infiltratievoorziening.

De lengte van een leiding is bij een horizontale voorziening gedefinieerd als de afstand tussen de 2 aansluitende putten. Eventueel kan deze afstand nog worden gecorrigeerd voor de plaats van een afsluiter, waardoor een deel van de leiding niet meedoet in de proef. De inwendige afmetingen van de leiding zijn:

Bij de infiltratie-elementen is in de schematisering onderscheid gemaakt 2 verschillende doorlatendheden (k-waarden): een wand- en een bodemdoorlatendheid. Bij het ontwerp van infiltratievoorzieningen is het uitgangspunt vaak dat de bodem op termijn ondoorlatend wordt en dat dan alleen nog infiltratie in de wanden kan plaatsvinden. Bij infiltratieproeven is dat uitgangspunt minder relevant. Het dichtslibben is normaliter een geleidelijk proces. We willen graag weten in welke mate de bodem van een voorziening minder doorlatend is dan de wanden van een voorziening.

Bij de maatgevende doorlatendheid van de infiltratieleiding naar het cunet kan worden bepaald door de doorlatendheid van de buiswand inclusief eventueel omhullend doek of de doorlatendheid van het vulmateriaal in het cunet. Zowel de doorlatendheid van de buiswand als het vulmateriaal kan negatief worden beïnvloed door vervuiling. Er zijn voorbeelden bekend dat het omhullende doek van een infiltratieleiding vrijwel volledig ondoorlatend was geworden.

Bij ronde leidingen kan het gebied van de dichtgeslibde bodem van een voorziening variëren. De bodemhoek geeft aan voor welk deel van de buiswand de bodemdoorlatendheid wordt gerekend.

Figuur 2 Bodemhoek rond infiltratieleiding.

Bij rechthoekige infiltratieleidingen is het verschil tussen bodem en wanden duidelijk (figuur 3).

Figuur 3 Bodem- en wanddoorlatendheid rechthoekige infiltratieleiding.

Bij infiltratieleidingen worden vaak interne drempels geplaatst in de inspectieputten, vooral als stelsels niet vlak liggen. Bij een voorziening kan daarom een overloopniveau en een maximum overloopcapaciteit worden opgegeven.

Om het effect van waterdruk in een voorziening te simuleren kan worden gerekend met een drukfactor, een vermenigvuldigingsfactor op de doorlatendheid (kd = kd * DF). De drukfactor wordt berekend DF = (Pgem/Pref)^exp met Pgem als de gemiddelde druk op het natte oppervlak van de buiswand gedeeld door de op te geven referentiedruk Pref tot de macht exp. Met de exponent exp kan het effect van de drukfactor worden in/uitgeschakeld en gevarieerd. De drukfactor werkt als de gemiddelde druk op het natte wandoppervlak groter is dan de referentie druk. Dit is een experimentele benadering. De ervaring tot nu toe is dat een referentiedruk van 0,25 m en een drukfactor van 0,5 (wortelfunctie) tot goede resultaten leiden.

Gegevens put 1 en put 2
Bij de putten kan via een schakelaar worden opgegeven welke put het meetpunt is en welke put eventueel is uitgeschakeld om daar een stop in de leiding is geplaatst.

Het putnummer is een belangrijke identificatie van de meetlocatie. Dat nummer hoeft niet alleen uit cijfers te bestaan. Het profiel van de put speelt in de schematisering van het element geen rol en is een informatief gegeven. Per put worden voor een horizontaal element 3 niveaus opgegeven:

Het bodemniveau van de put kan lager liggen dan de aangesloten leiding. In de hoogste put van de voorziening wordt gerekend met een beginwaterstand op het niveau van de aangesloten leiding ligt. In de huidige schematisering is verondersteld van de bodem van een put ondoorlatend is. Het bergend oppervlak van een put wordt bepaald door de afmetingen van de horizontale doorsnede, die kan diverse verschillende vormen hebben. Het bergend oppervlak van een put kunnen we in de hoogte nog niet variëren.

Om de locatie van de putten op een BING kaart (https://www.bing.com/mapspreview) te kunnen weergeven dient u de lengte- en breedtegraad van de putten in te voeren. Deze coördinaten kunnen in het formaat van het RijksDriehoeksnet of decimale graden volgens WGS84 (World Geodetic System of 1984)

Gegevens cunet
De werking van het cunet als grondverbetering rond de voorziening is relevanter als de doorlatendheid van de omliggende grond duidelijk lager is als die van de grondverbetering. Daarom wordt het functioneren van een cunet meegenomen als onderdeel van een infiltratievoorziening.

De doorsnede van het cunet bij een horizontaal element kan rechthoekig of trapeziumvormig zijn. De afmetingen van het cunet worden bepaald door de lengte, de bodembreedte en het talud van de wanden. Per put wordt ook een bodemniveau van het cunet opgegeven. Dit is vooral van belang voor infiltratieleidingen die onder verhang liggen.

Figuur 4 Wandtalud en bodembreedte trapeziumvormig profiel.

Voor het vulmateriaal wordt een porositeit opgegeven afhankelijk van het toegepaste vulmateriaal, bijvoorbeeld 0,25 voor zand en 0,4 voor lavablokken.

Voor de doorlatendheid van het cunet naar de omliggende grond kan worden gerekend met 3 verschillende doorlatendheden: de wand- en bodemdoorlatendheid en de kopse doorlatendheid aan de kopse einden van het cunet. Als een cunet doorloopt naar de aanliggende leidingen dan kan voor de kopse doorlatendheid de doorlatendheid van vulmateriaal worden aangehouden. Loopt het cunet niet door dan is de kopse doorlatendheid gelijk aan die van de omliggende grond.

Figuur 5 Wand- en bodemdoorlatendheid van cunet naar omliggende grond.

Gegevens verticale voorziening
Een verticale voorziening kan zijn een verticale ronde leiding of een rechthoekig blok van bijvoorbeeld gestapelde kratten. Bij een verticale voorziening zijn er geen putten, alleen een infiltratie-element en een cunet.

Net als bij de horizontale voorziening kunnen wand- en bodemdoorlatendheid, overloopniveau, overloopcapaciteit, drukfactor en referentiedruk worden opgegeven. De coördinaten voor de ligging van de voorziening worden opgegeven voor het element.

Een ronde infiltratie leiding wordt gekenmerkt door de buisdiameter en de lengte van de leiding. Bij dit type voorziening wordt het maaiveldniveau opgegeven gelijk aan de bovenkant van de voorziening.

Bij een rechthoekig element zijn de afmetingen gedefinieerd als lengte * breedte * hoogte. Voor de ligging worden het bodem- en maaiveld niveau opgegeven. Het niveau van de bovenkant van de voorziening is bepaald voor het niveau van de bodem + de hoogte van de voorziening.

Gegevens cunet
De ligging van het cunet wordt bepaald door het bodemniveau. Bij een rond element is de vorm van het cunet ook rond en moet een diameter worden opgegeven. Bij een rechthoekig element